dido, hier is je tekst:
De muilezel
Groepen toeristen verzamelen hier twee keer per dag. Ze komen van de toeristenboot, lopen rond, gelabeld met FCUK, DandG, DKNY, maar de labels helpen niet, ze zijn verdwaald.
Iemand, een Zweed, of een Duitser, roept ze bij elkaar, stopt ze in een bus en daar gaan ze, naar een ander dorp in de bergen voor een authentieke ervaring. Aan het eind van de middag komen ze terug met hun authentieke souveniers en hun authentieke herinneringen.
Nu zitten ze op het strand, ongeduldig te wachten op het vertrek van de boot of bij het café met schuimend bier en flessen retsina.
Er zijn maar een paar dingen in ons dorp die hen lijken te interesseren: onze vrouwen in hun traditionele kledij, onze beesten en de vis. Ze worden heel opgewonden als ze onze vrouwen buiten brood zien bakken in de ovens en als er een vissersboot terugkeert, gaat er een bende staan kijken als de vis schoongemaakt en gewogen wordt. Misschien is het hen vreemd dat voedsel niet diepgevroren in doosjes aankomt en, natuurlijk, is de bereiding van een inktvis een compleet mysterie.
Als ik een inktvis heb en ik sla hem tegen de stenen, om het vlees zacht te maken zodat het makkelijker te koken is, wordt ik omringd door het gemurmel van toeristen. Ze blijven op afstand om geen inktspatten op hun kleren te krijgen , de Nikons klikken en de Sony’s filmen, herinneringen stelend, net zo diepgevroren als hun eten, voor de mensen thuis.
Waarom doet hij dat ? Vraagt een Italiaanse aan Giorgos.
Hij houdt niet van inktvis.
Ze geloofde hem.
Soms, in al dit gedrang, duikt een van onze mensen op, misschien met een moedergeit en twee kleintjes aan een lijntje, of misschien een ezel beladen met bloemen en planten voor de geiten of hout voor de ovens. Daar komen de camera’s weer en de apparaten snorren om het meest uitzonderlijke vast te leggen, een huisdier in een afgelegen dorp.
Het gedoe is zo groot dat we twijfelen. We wonen in een reservaat en we plannen onze dingen zo dat we opwinding vermijden. De vrouwen blijven binnen zolang er toeristen zijn; ze bakken het brood ’s ochtends vroeg of ’s avonds. We nemen geen beesten het dorp in als het druk is en we maken de vis schoon als ze weg zijn. Dus heeft Michaelis, we noemen hem Michaelidis omdat hij klein van stuk is, gewacht tot de bus is vertrokken. Dan komt hij de heuvel af met een jonge geit aan een touwtje. Met zijn achtentachtig jaar straalt hij meer leven uit dan de jonge geit. Ik kijk hem na terwijl hij met de jonge geit naar het eind van de pier loopt, en zonder enige aarzeling, de geit in het water gooit.
De geit komt boven, lichtelijk verbaasd, en zwemt terug naar het strand. Ik ben ook verbaasd en sta perplex als Michaelis naar de kiosk loopt, een flesje soda-water koopt en dat aan de geit voert.
Wat ben jij aan het doen ? Vraag ik hem.
Hij voelt zich niet goed. Vertelde hij me. Hij wil niet eten.
Ik heb geen vragen meer.
Over het algemeen houden we van onze beesten. We kunnen ze opeten, we gebruiken ze zeker, maar we zorgen voor ze. Een gelukkig dier is een bruikbaar dier; goed gevoed is smakelijk. We houden van onze beesten en we zorgen voor ze zoals jullie van je auto’s houden en ze op zondagochtend wassen en poetsen.
Als je een muilezel hebt, bijvoorbeeld, heb je die twintig jaar. Misschien staat hij in de stal naast je kamer. ’s Nachts hoor je hem eten, niezen, winden laten en hij hoort jou ook.
Dus wees een beetje voorzichtig, toon wat respect. Zo’n muilezel heeft een naam, heeft je wellicht gedragen toen je klein was, heeft je moeder gekend of je grootvader. En je zult er twaalf tot veertien per dag mee werken. Je praat er mee, vleit hem, vervloekt hem, deelt je geheimen ermee, legt er een arm omheen. We hebben land waar geen wegen zijn, dus we hebben muilezels en ezels nodig. We nemen ze in de laadbak van de truck mee tot het einde van de weg en van daar af lopen we met of zitten we op ze. Soms nemen we ze mee in de boot, maar dat is een ander verhaal.
Sommige beesten worden nog lang na hun dood herinnerd. Over een daarvan, Jenny, wordt nog steeds gesproken. Deze muilezel behoorde aan een vriendin van me, Maroukla, een oude vrouw inmiddels. We zijn niet zeker van haar leeftijd, maar ze is diep in de tachtig. Ze bakt soms brood in de oven buiten mijn raam. Dan vult mijn kamer zich ’s avonds of ’s nachts met de geur van hout en het gelach en gepraat met de andere vrouwen
’s Ochtends ligt er een vers, knapperig, nog warm brood op mijn stoep.
Haar vette accent, zonder d’s, zonder t’s, zonder l’s, maar met veel n’en , is moeilijk te volgen. Een muilezel, gaidaros, spreekt ze uit als garro, en een tafel, trapeza als trapenzi.
Ze is lastig te verstaan , maar ze is heel interessant en op een dag vertelde ze me dit verhaal.
In 1944 woonde Maroukla met haar ouders in een klein huis aan de rand van het dorp. In de stal hielden ze haar onvolprezen muilezel, een paar geiten en kippen. Elke dag, als er werk te doen was op het land, liep ze met de muilezel over het oude pad naar de klif, bij de zee.
Als je gaat kijken, kun je hem vandaag nog vinden. ’s Avonds liep ze terug, de muilezel beladen met blad, takken en gras, eten voor de geiten. Ze hield van haar muilezel, ze kende hem al haar hele leven en ze was trots als ze thuis kwam. De oorlog was nog gaande, maar de meeste Italianen waren al weg. En toen kwamen de Duitsers.
Wat meestal vergeten wordt door de historici en de commentatoren, is dat de Wehrmacht niet volledig gemechaniseerd was. Bij de Slag om Stalingrad, bijvoorbeeld, werden honderdduizenden paarden ingezet. Sommigen werden gebruikt om soldaten en munitie te vervoeren, anderen om eten te transporteren en zij die voedsel droegen, moesten zelf ook eten.
Hierdoor werd de verbrande aarde tactiek aan het oostelijke front legitiem en dodelijk.
Veel van deze lastdieren werden gedood, soms opgegeten. In de Balkan had het Duitse leger
behoefte aan muilezels als transportmiddelen om te helpen bij het bevechten van de andartes
in de bergen van Kreta en op het vasteland. Bij het eerste bezoek van de Duitsers aan het dorp werd alles geteld; de mensen en de beesten. Ze telden de geiten en de schapen, de ezels en de muilezels. Ze schreven de namen van alle mensen op. Later kwamen ze bij elk huis terug en lieten een papier in het Italiaans en het Grieks achter. Hier stond op dat het leger muilezels nodig had en dat iedereen met een muilezel deze naar Pigadia in het zuiden moest brengen.
Als ze weigerden, werden ze gestraft. Elk papier droeg een nummer, dat hun huis identificeerde.
De mensen raakten ontmoedigd. De olijfoogst stond voor de deur en ze hadden hun beesten nodig. Daarnaast, ze hielden van ze en ze wilden niet dat hun beesten gebruikt werden om het verzet in de bergen te bestrijden, maar ze moesten gaan. Toendertijd was er geen weg naar het zuiden, alleen ezelpaden, gedeeltelijk verhard. Deze paden zijn honderden jaren oud; sommige aangelegd door de Doriërs, andere verder terug naar de Minoïsche tijden.
Vandaag de dag worden ze door jonge toeristen bewandeld die trots zijn als ze ons dorp bereiken. We verwelkomen ze en zeggen ; Bravo, bravo.
Zo dapper voelde Maroukla zich niet , toen ze voor zonsopkomst vertrok. Haar ouders waren te oud om deze tocht van vijfenveertig kilometer ; elke stap was moeilijk voor haar.
Naast dit mooie dier te lopen, deed haar hart pijn. Inwendig huilde ze. Jenny, de muilezel, leek te begrijpen dat er iets gaande was. Als ze stopten om te rusten, om te eten of te drinken, kwam ze iets te dichtbij staan, haar met haar neus aanrakend. Ze sloeg haar arm om zijn nek, de ezelgeur ruikend in zijn manen, haar voorhoofd tegen zijn wang. Het kostte de hele dag om in de buurt van Pigadia te komen. Een hete, pijnlijke, moeilijke dag. Ze sliepen in de heuvels buiten het kleine stadje en gingen ’s ochtends langzaam omlaag om hun lot te ondergaan.
Ze kwamen midden in de ochtend aan. Naar het gerechtsgebouw, dat door de Italianen was gebouwd. Maroukla maakte haar muilezel vast in de buurt van de andere en sloot aan in de rij.
Er waren mensen uit het dorp die ze kende, mensen uit andere dorpen, mensen van het hele eiland. Zelfs toen waren onze vrouwen de enigen die de oude manieren aanhielden, de oude kleding droegen. Dus werd er gekeken naar Maroukla en de andere vrouwen uit de noordelijke dorpen. Het maakte haar niet uit. In het zwart, de capuchon dicht gesnoerd en de sluier voor haar gezicht, sloot ze zich op in haar kleding. Een soldaat nam haar papier aan, zette er twee stempels op en vertelde wat er ging gebeuren. Ze moest de muilezel naar de achterkant van het gebouw brengen en op de binnenplaats rondjes lopen met de andere mensen en hun beesten. Het leger zou de beste beesten selecteren en dat was het dan.
Vaarwel. Ze ging langzaam naar buiten, maakte de muilezel los, zoende zijn nek, rook de geur en, met de kin omhoog, leidde ze hem naar de binnenplaats. Er zaten twee officieren, van de cavalerie, grijs uniform, zwarte leren laarzen, zwart leren tuig. Ze wezen en Maroukla, Jenny aan de lijn, stapte de cirkel in. Rondje na rondje liepen ze in de hete zon. Rondje na rondje, stampend in de stront en het stro, stof en vliegen inademend terwijl de officieren toekeken. Dit kan niet lang duren, dacht Maroukla. Haar muilezel was een van de beste, dan was dit voorbij en kon ze alleen naar huis gaan.
Er ging een half uur voorbij. Rondje na rondje. Rondje na rondje. Soms werd er even gestopt; een van de officieren wees en een arme, droevige dorpeling bracht zijn muilezel naar de Duitse stallen, liet hem daar achter en ging naar huis. Rondje na rondje, rondje na rondje.
Droevige stappen, naar de grond kijkend, stront, stro. Maroukla snapte het niet, haar muilezel was een goed dier. Rondje na rondje, nog maar drie over, de andere twee oude, mottige, benige beesten. Na nog tien minuten werd hen verteld dat hun muilezels onbruikbaar waren.
Neem je papier mee, je muilezel en wegwezen.
Ze begreep het niet, wilde wat aan Jenny zeggen en zag het . Ze zag dat Jenny, haar slimme, intelligente, mooie muilezel een zeer overdreven hink hinkte. Ze barstte bijna in lachen uit. Ze werd zacht ter hart. Dank aan de sluier.
Zoals Maroukla het nu vertelt, hinkte de muilezel tot de rand van de stad en toen gingen ze er vandoor, vliegend over de paden, naar de velden, de olijven, het huis, de stal.
Ze lacht, snijdt een kommati (snee) brood van twee centimeter voor me af .
Haar ogen fonkelen. Ze hupt van haar ene been naar het andere. Help me hier even mee, zegt ze, en ik heb moeite de vijf grote broden op te tillen. Ze scheld me uit omdat ik pathetisch ben, lacht nog een keer en balancerend met de broden op haar hoofd loopt ze langs de waterkant, de hoek om en weg.
Ik ga terug naar mijn kamer. Het ruikt er naar houtvuur. Ik ga op mijn balkon zitten en luister naar de muziek van de zee. Ik zie rood licht op de havenmuur en de silhouetten van de bergen tegen de avondhemel. Ik blijf tot het donker zitten. Ik hoor vrouwenstemmen en de roep van een torenvalk, jagend bij het zeelicht. De tijd gaat voorbij. Ik ben ver weg.